Jager(s)
Hij zat voor me op een stoel. Lichtjes onderuitgezakt, de benen wat gespreid. Een man op zijn gemak. En waarom zou hij ook niet, hij was een man die hield van mannen. Hij vroeg zich luidop af waarom hij het deed. Terwijl hij veel van zijn vriend hield, zei hij. Het was niet moeilijk hem te geloven. Zijn ogen stonden op waar. Ook het berouw dat met de zoete zonde gekomen was, leek oprecht. Omdat mannen jagers waren zekers, zie hij, enigszins vragend. Ik knikte. En dat hij het misschien deed om te zien of hij het nog kon. Om te zien of zijn toverkunstjes nog effect hadden. Hij grinnikte innemend.
Hij zat voor me op een stoel. De tafel tussen ons in was klein wat maakte dat onze knieën soms onbedoeld tegen elkaar botsten. Dat was niet onprettig.
Dat mannen jagers zijn, bedacht ik opnieuw. Maar het klonk niet hetzelfde.