zondag, september 26, 2004

Behang


In mijn meisjeskamer had ik het behangpapier zelf mogen kiezen. Een jaar of veertien zal ik geweest zijn. Het was een wit papier geworden met hier en daar een set grillige streepjes in montere kleuren. Lichtblauw, roze, frisgroen en knalgeel. Geen pastel. Pastel was voor trutten. Het papier had een licht reliëf, alsof er duizenden kleine gasbelletjes onder zaten.

De kamer werd een totaalconcept waarin ik me zonder weerga uitleefde. De plinten werden in het geel van de streepjes geverfd. De gordijnen die mijn moeder maakte werden ook al voorzien van een band in dezelfde kleur. Zelfs op het dekbed kwam het vierkleurige dessin aan de ene kant, het eigeel aan de andere kant. Een symfonie in geel majeur. Het meisje van veertien zag dat het goed was. Zo had ze het gewild en zo was het geworden. Het was de tijd van het geloof in de maakbaarheid van de dingen.

Als het lang licht bleef en ik niet slapen wou, tuurde ik naar mijn behang. Met mijn ogen volgde ik eindeloos de contouren van de streepjes terwijl ik mijn jongemeisjesdromen droomde. De kleuren afzonderlijk vond ik niet eens zo mooi. Maar samen was het magie. Soms liet ik mijn vingers over de belletjes glijden als was het braille. Zachtjes. De belletjes mochten niet plat.

Toen ik het huis uitging was mijn broer naar mijn kamer verhuisd. Op het bed lag zijn dekbed, aan het bureau stond zijn stoel, aan de muur hingen zijn foto's. Maar het bleef mijn kamer dankzij het behang. En de hardnekkig gele plinten.

Mijn moeder belde. Ik vroeg wat ze zoal gedaan had de afgelopen dagen. Oh, antwoordde ze, niets bijzonders. Ik neem jouw kamer onder handen. Dat werd wel eens tijd.

Of ze kuisen bedoelde, vroeg ik. Nee, nee, zei ze, de plinten zijn al terug wit. Nu het behangpapier nog.